Oefening
Een week geleden was er ondanks de avondklok veel drukte en lawaai op straat. Op en neer rijdende legervoertuigen en soldaten. Brandweerwagens vanuit de stad met loeiende sirenes. Ik ben in de namiddag met vader bij tante Jeanne. We brengen haar elke week brood. Zij geeft ons groenten uit haar tuin. In deze maanden meestal doorgeschoten boerenkool. Tante Jeanne is geen tante van mij en ook niet van vader. Ze is een achternicht van mijn moeder en woont bij de watermolen aan de rand van het dorp.
Die namiddag is angst is mij geboren. Eerst was er in de verte in de lucht een zware knal, daarna steeds harder wordend geronk dat eindigde met een immense dreun. Ik keek naar het staande klokje op de schoorsteenmantel. Het klokje trilde en viel van de schoorsteenmantel in stukken op de vloer. De keukenkruk waar ik op zat, kieperde om en ik smakte tegen het been van vader. Hij tilde me overeind en we kropen naar de bijkeuken. Daar lag tante op de vloer met een emmer over haar grijze haren. Op een dag zonder angst hadden we gelachen. Dan hadden mijn vader en ik ook een emmer op ons hoofd gezet.
We keken met z’n drieën uit het keukenraam. Het veld achter de molen was veranderd in een vlammenzee waaruit roetzwarte onderdelen van een vliegtuig staken. Tot laat die nacht reden voertuigen af en aan door het dorp. Toen ik de volgende morgen wakker werd, was de stilte van omgekeerde grootte.
De straat is bijna leeg. Ik haast me naar huis om voor acht uur binnen te zijn. Hoewel het alweer iets langer licht blijft, is het zicht beperkt. Een paar lantaarns branden. Als ik binnenkom, is mijn moeder bezig om een stuk krant tegen het venster opnieuw vast te plakken. Veel zin heeft dat niet. Door de kou hangen er morgenochtend weer stukken omlaag. Op een omgekrulde krantenkop zijn ondersteboven nog net de letters ‘Frontnieu’ te lezen. Door een gat in de kranten kijk ik elke ochtend over straat uit om te zien of er die dag soldaten voor de woning van de burgemeester staan. Als ze er staan dan is er een bijeenkomst van officieren en onderofficieren. Na zo’n bijeenkomst worden er vaak nieuwe regels opgelegd. Ik heb dat gehoord van Pieter, de zoon van de burgemeester. Hij zit op school een klas hoger dan ik en we lopen meestal samen terug. We weten niet hoe lang de school nog openblijft en horen verhalen over sluitingen. Pieter gaat misschien volgend jaar naar het gymnasium in de stad. Ik weet ook nog niet of ik naar een volgende school mag. Ik zou het wel willen, maar ik ben het enige meisje thuis.
Nieuwe regels worden bij het huis van de burgemeester aan de gevel geplakt. Er rijdt dan een legertruck met een oproepbericht door de lege straten van het dorp. Eerst in het Duits en daarna in het Nederlands. Pieter heeft mij verteld dat er bij de bijeenkomsten ook mensen uit het dorp vrijwillig aanwezig zijn. Zijn vader wordt daar na afloop erg boos over. Hielenlikkers noemt hij ze. Normaal gebruikt de burgemeester zulke woorden niet. Hij gebruikt nette woorden. ‘De hielenlikkers zorgen ervoor dat de Duitsers het bestuur steviger in handen krijgen’. Maar deze mannen en vrouwen krijgen in ruil daarvoor wel extra voedsel of kleding. Vader heeft gezegd dat de burgemeester vervangen zal worden door één van deze dorpsgenoten. Of erger nog, een NSB-er uit de stad. Ik vraag me af of Pieter dan verhuist.
We hebben niet veel verlichting in de avond. In de week dat mijn vader kaarsen weet te krijgen, blijven we soms iets langer op. Ik blader door het prentenboek met teksten en tekeningen van de Veluwe. Dat prentenboek is van mijn opa geweest. Zijn naam staat voorin met potlood. Als ik niet kan lezen probeer ik een spelletje te dammen met mijn jongere broers. Als één van hen stil kan zitten op een stoel.
Ik hoef niet vroeg op te staan. Ik ben eraan gewend, ook omdat ik graag naar school ga. Even kijk ik uit over straat. Om mijn moeder te helpen begin ik met het schrappen van winterpenen. Het schraapsel plakt aan mijn koude handen. Ik heb honger, maar we gaan pas over een uur met zijn zessen een ontbijt delen van haverpap en slappe thee. Mijn vader drinkt op zondag een kop surrogaatkoffie. Soms hebben we dan suiker bij de pap.
Ik hoor steeds meer rumoer buiten. En voertuigen. Ik kijk weer door een gat in de kranten. Ik roep mijn vader die ik hoorde rommelen met het kacheltje in de achterkamer. We kijken naar soldaten en legertrucks in de straat. Twee rijen zwaarbewapende soldaten staan opgesteld naast drie tanks. Er wordt geschreeuwd. Ik kijk naar rechts naar het gezicht van mijn vader. Zijn mondhoeken trekken. Hij zegt dat ik mijn broertjes uit bed moet halen. ‘En zorg dat ze zich snel aankleden’. Gehaast loop ik de trap op.
Mijn broertjes slapen in de smalle zijkamer. Een deel van die kamer is eigenlijk een verdiepte kast. Die kast is verbouwd nadat mijn jongste broertje geboren was en het schuine dag is laag. Ik zit gehurkt bij het achterste bed van mijn broertje. Hij is vijf en ligt met een duim in zijn mond onder een berg van drie dekens. Ik hoor gekraak van glas, een hoog oorverdovend geluid. Mijn oren piepen. Ik zie overal glassplinters. Een paar splinters prikken in mijn onderarm. Dan een enorme knal.
Ik lig met mijn armen over mijn hoofd platgedrukt tegen de houten vloer. De pijn van de splinters schiet door mijn arm. Ik kijk onder een elleboog door omhoog. Mijn broertje heeft zijn mond wagenwijd openstaan en drukt zijn knuisten tegen zijn oren. Het gepiep in mijn oren is overgegaan in hard suizen. Ik hoor mijn hartslag in mijn slapen. Dan ploffen mijn oren en wordt het gesuis onderbroken door gehuil en geschreeuw. Ik krabbel moeizaam overeind en kijk door een kapot venster de achtertuin in. In het gras is een afgrond geslagen. Het houten schuurtje ligt in stukken uit elkaar. Het wiel van de kruiwagen steekt daaruit en draait rond. Sirenes beginnen te loeien.