Ik zie dat het gras kort is

We missen hem al een paar keer bij het overleg van de internetrechercheurs.
Ik vraag aan zijn teamleider hoe het gaat. ‘Het gaat langer duren. Reken er maar niet op dat hij snel weer terug is.’
Ik stuur een bericht. ‘Ik hoor dat je ziek bent. Dat het ernstiger is, dan het eerst leek. Hoe gaat het met je?’
‘Ik heb allerlei onderzoeken gehad. We wachten nog op een uitslag van het laatste onderzoek. Inmiddels houden we rekening met het ergste.’ Stilte in mijn hoofd. Het ergste betekent altijd ‘niet meer beter worden’.
Mijn collega heeft al gezegd dat het er niet goed uitziet. Het ziet er dus echt niet goed uit.
‘Ik denk aan je. En ik duim voor een goede uitslag.’

Voordat er Corona-maatregelen waren, zag ik hem af en toe in de gang op kantoor. Een beetje deinende pas. Groot en vriendelijk. In overleg zegt hij ongevraagd dingen voor ons uit te zoeken. Bij de kerstlunch vertelt hij met twinkelende ogen over een zelfgemaakte taart.
‘Zelf dus!’, denk ik, ‘en niet door zijn vrouw.’

De uitslag is niet goed, horen we.
‘Hij komt niet meer terug op het werk. Hij vraagt of jullie contact houden. Vindt het prettig om van jullie te horen.’
Ik schrijf een bericht. Eindig met ‘een poot van mijn hond’.
Mijn hond is het minst aanwezige en meest troostrijke onderdeel van mijn gezin. Hij vraagt weinig en geeft veel.
Mijn zieke collega heeft ook een hond. Hij zal wel begrijpen wat ik schrijf. Ik krijg een foto terug en grinnik. ‘Onze hond op de uitkijk.’
Een Friese Stabij bovenop een tuintafel. Met de kont naar de fotograaf kijkend naar iets dat wij niet kunnen zien. 

Het is moederdag.
‘Wat ik wil doen vandaag?’
Ik wil graag in de tuin werken.
Na het ontbijt – niet op bed, ik heb een hekel aan kruimels in bed – en cadeautjes, wil ik wat aanrommelen. Dat lijkt me een goede keuze om vandaag geen gedoe te krijgen met mijn man, zoon of dochter. Of anders de hond.
Ik ben boos.
We zijn terug van een koude, natte week met een camper. Het was zo’n avond dat ik in mijn joggingbroek liep.
Mijn werktelefoon ligt op de vaste plek in de kast. Een bericht van mijn collega. Het staat in witte letters op het grijze scherm. ‘Onze lieve collega is overleden.’

Ik haal het onkruid in de schuin oplopende borders weg.
‘Dat verdomde riet ook overal.’
Ik krijg pijn aan mijn rug. Ik ga de voegen van de terrastegels schoonmaken. Overal heermoes. Ik doe elke week wat, maar er komt geen einde aan het woekerende groen.
Wat planten snoeien. De vlinderstruik voert een strijd met de herfstasters. Het is warmer dan ik dacht. Op de grote picknicktafel achter staat mijn glas water. Af en toe klos ik erheen met mijn groene, rubberen laarzen.
Voegzand invegen. De bezem is te groot en te zwaar.
Tussendoor een broodje eten. We lachen en kibbelen.
Ik ga het gras maaien. Vandaag alles een keer goed. Poep van de hond eerst van het gras. Paddenstoeltjes eruit trekken. Overhangende planten een beetje aan de kant duwen. Verlengsnoer, grasmaaier, kantjesmaaier. De hond ligt in de weg. Ook de graspluimen langs de trampoline moeten er vandaag aan geloven. 
Overal spierpijn, mijn rug doet zeer. Volgende week is het onkruid weer terug. 
Ik heb geen ruzie gemaakt. Het gras is kort.

Op de achterbank ligt een net, blauw jasje. Ik draag nooit jasjes.
Gisteren heb ik drie keer naar de route gekeken. Extra op tijd weggegaan. Dat leek me belangrijk. 
Ik ga de snelweg af, raampje open. De geur van vers gemaaid gras prikkelt in mijn neus. Ik draai over de snelweg heen, door het dorp en dan linksaf.
Ik zie al auto’s staan. Af en toe een plukje mensen. Sommigen heb ik anderhalf jaar niet gezien. Gebukt onder het stuur verruil ik mijn gympen voor mijn nette schoenen.
‘Rustig aan en doe het portier van je deur open’.
‘Hoi. Wat fijn dat je er bent.’
‘Ja, ik wist het niet goed. Ik wist dat dit wel het minste was wat ik kon doen.’
We praten wat. We kijken op ons horloge.
Ik loop een stuk naar voren omdat ik daar wat collega’s zie staan. We kijken nog eens op ons horloge. We kijken de straat af.
‘Het zal zo wel beginnen. Dus ik loop maar terug naar mijn auto.’
Achter mijn auto staan nu nog meer auto’s geparkeerd. Iemand maakt zich druk om de manier waarop onze dienstjassen op de auto liggen. Alsof dat er toe doet.
Bij mijn jas is het NVWA-logo niet goed zichtbaar. Het klepje met het klittenband wappert steeds op en neer. 
Ik trek mijn jasje aan. In de verte zie ik auto’s langzaam aankomen. Een persoon loopt ervoor.
Aan de overkant staat een collega op de weg. Ze is aan het filmen. Ik zie dat ze huilt.
Ik wist het niet maar ik voel dat er al tranen aan de onderkant van mijn wangen hangen. Met de achterkant van mijn hand veeg ik eroverheen. Ergens heb ik papieren zakdoeken. Maar niet in mijn broekzak.
Ik zie de rouwauto, de grote kist en de bloemen.
‘Dag jongen, het ga je goed’, mompel ik zacht. 
In de eerste volgauto zit zijn vrouw. We kijken elkaar aan. Ik voel verdriet en troost.
Langs de velden rijd ik terug naar de snelweg. Ik zie dat het gras kort is.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s