Op zoek naar de overlegruimte. Het is erg stil. Mijn hakken tiktakken door de gang.
‘Hoi! Zitten we hier?’
In het zaaltje staat een spiksplinternieuw scherm met een tablet voor de bediening. Aan de vale muur hangt met plakband een wit A4’tje.
Grote, zwarte letters: ‘De verbinding altijd aan laten staan.’
Op tafel een oud koffiebekertje en een verscheurt suikerzakje. Vier stickers. Waar je wel en niet mag zitten.
Een hoi terug.
‘Lang niet gezien.’
Het tapijt is beige. Ik zoek de automaat. Misschien naar links.
Voor het apparaat is een deel van de tegels uit de vloer. Koffiespetters tegen de muur. Een plastic uitklaptafel met twee emmers. Ontsmettingsdoekjes.
‘Elke dag een extra tegel uit de vloer. Een paar koffiespetters erbij op de muur. Tot het gebouw op is’, overpeins ik.
Tussen de vettige afdrukken op het glanzende scherm tik ik op de keuze ‘heet water’.
Ik probeer een doekje uit één van de emmers te trekken. Het is gortdroog en vergeeld. Ik prik mijn wijsvinger door het gaatje, maar krijg het begin van de sliert niet te pakken. Het plastic krast in mijn vinger. Ik trek het deksel eraf. Een adembenemende lucht komt me tegemoet. Met een doekje maak ik mijn vingers en het scherm schoon.
‘Nou, hier een koffie!’
En ik drink mijn thee.
Het mooie scherm krijgen we niet aan de praat.
Hij vraagt of ik de mail heb kunnen lezen.
‘Nee. Althans, er zat geen bijlage bij.’
Hij verstuurt de mail nog vier keer via de telefoon. Geen bijlage te zien.
Hij vraagt om feedback. We hebben het over de samenstelling van ons team. Dat we erg verschillend zijn. In persoonlijkheid en leiderschapsstijl. ‘Ik vind dat best moeilijk’, zeg ik.
‘Ik heb het gevoel dat ieder binnen zijn eigen tuinhek werkt. Ik ook. Ik weet niet altijd wat onze gezamenlijke bandbreedte is.’
Hij zegt dat het zo slecht nog niet gaat.
‘Zit ook wat in’, denk ik.
Het begint te rommelen in mijn hoofd. Dan wat gemopper van mijn kant. Ik wil dat niet, maar het komt toch.
‘Hoe zorgen we dat we niet zoveel afspreken en wel veel afspraken nakomen? Dat is zo moeilijk.’
Zo gaan we een tijdje door.
Dan zegt hij: ‘Misschien ben ik wel niet zo goed in het aanspreken van mensen. Misschien vind ik het niet zo leuk.’
Asjemenou. Die zag ik even niet aankomen.
‘Maar dat hoort toch bij je baan?’, roep ik uit. ‘Hoe kan dat nou?’
‘Ja’, zegt hij, ‘misschien vind ik het niet zo prettig om te doen.’
Ik hoor mijn hersens kraken. Hevig. Dat ik iets kan zeggen wat op feedback lijkt. Ik heb daar namelijk een cursus voor gevolgd. Ik ben verbaasd. Misschien ook wel een beetje boos.
‘Uuuh’, zeg ik, ‘het hoort ook bij mijn baan. Ik vind het wel leuk om te doen. Aanspreken heeft vaak een negatieve lading, maar dat klopt niet. Het gaat over leuke en minder leuke dingen.’
‘Ik heb elke week ROO. Denk je dat ik daar altijd zin in heb? Weer dezelfde onderzoeken. Weer vragen welke stappen er zijn gezet. Maar ik doe het elke week en meestal is het wel leuk. Ik vind de mensen leuk.’ ‘Oké’, glimlacht hij.
‘En, ik ‘spreek aan’ op dingen die goed gaan. Dat maakt het makkelijker om ook aan te spreken op dingen die minder goed gaan. Dat gaat dan vanzelf. Omdat we het hebben over dingen die goed gaan, kunnen we het ook over andere zaken hebben.’
Weer gekraak in mijn hersenen.
‘Waarom doen we dat in ons team eigenlijk niet?’, vraag ik.
We kijken elkaar peinzend aan.
Tijd om nog iets te drinken. Gele plakpijlen met looprichtingen op de grond. Een beetje versleten al. Tiktak.
Ik loop een zonsondergang in. Een veld met een grote, oranje zon en de achtergebleven stoppels van geoogste mais.
Ik knipper met mijn ogen. Dit is geen vertekende afbeelding, maar slechts een bepaalde manier om goed waar te nemen. Er is plaats voor ruimte en diepte.