Als kind had ik oorproblemen. Gevalletje KNO.
Naar schoolzwemmen mocht ik met oordopjes in. Een ramp. Op twee na konden alle kinderen al zwemmen. Ik was één van die twee stumpers.
Er stond een blaffende vrouw naast het zwembad die ik niet goed kon verstaan. Oordopjes. Mijn vrolijke klasgenoten gedempt.
Ik was bang. En het interesseerde niemand.
Afzwemmen voor mijn A-diploma. Ik wist dat ik het niet verdiende. Ik kreeg het briefje wel. En ik schaamde me.
Toen ik studeerde dacht ik dat ik niet sportief was. Ik wilde wel een keer een cursus zelfverdediging volgen. Dat werd jiujitsu.
Zwemmen deed ik nog steeds niet. Ik ging niet met vrienden mee naar het strand.
Toen ik doorhad dat ik kon sporten, ging ik op zwemles. Met een groene kikker in het ondiepe bad. Met drie andere volwassenen. De leraar was groot en breed. Een vaderlijk type. Hij sleepte ons er doorheen en gooide ons met liefde in het diepe bad. Zo haalde ik nog een keer mijn A-diploma. En daarna B.
Ik kreeg mijn eerst baan. De zwemlessen waren op vrijdag. Ik stopte en heb nog spijt dat in mijn C niet heb.
Nu durf ik wel met mijn kinderen van een glijbaan. Een klein beetje. Als ik denk aan zwemmen in een zee, dan word ik licht onpasselijk. Als ik denk aan duiken, dan krijg ik het Spaans benauwd.
Autorijden was niet mijn ding. Mijn eerste rijlessen waren in het centrum van een studentenstad. Lekker. Druk.
Tot grote teleurstelling van mijn rijinstructeur zakte ik de eerste keer voor mijn examen. Ik twijfelde wat bij een auto van rechts.
Na mijn studietijd had ik een deelauto van Greenwheels. Ik bracht ze altijd heel terug naar hun standplaats.
Mijn vriend had een diesel waar ik in ging rijden. Die sloeg de hele tijd af. Gebeurde hem ook. Maar hij reed dan weer verder.
Of die keer dat ik een parkeergarage niet uitkwam door zo’n stoepband en er inmiddels drie auto’s achter me stonden.
Ik nam nog eens rijles. Voor mensen met rijangst.
‘Nou’, zei de instructeur, ‘je rijdt prima. Gewoon doorgaan wijffie.’
In zijn doelgroep zat ik in de categorie ‘zeer milde variant’.
Mijn nieuwe vriend had een sportwagen. Durfde ik niet in de rijden. Bang voor hoge garagerekeningen.
En toen. Toen kochten we een Skoda. Mijn liefde voor de auto was geboren.
Alles paste erin. Hond, baby’s, wandelwagens. Lekker groot op de weg. Een deuk meer of minder maakte niet veel uit. Het was toch al geen prestigeproject.
Een vriendin werd ernstig ziek. Ik wilde zelfstandig bij haar bezoek. Ik moest gaan rijden. En op een dag zat ik zingend met de radio aan achter het stuur. Op een kussen want de stoel is te diep.
Regelmatig roep ik iets als: ‘#%+&#@!!’ Mijn kinderen weten dat inmiddels ook.
Vrijdag op pad met vijf tieners. Zaterdag met een tante die slecht ter been is. Met de Skoda naar een parkeergarage midden in de stad. Zingend de garage in, rondjes omhoog. Rondjes omlaag, zingend de garage weer uit.
Lang voordat breien hygge was en de Noorse breibroers hits scoorden met hun boeken, kon ik al goed breien. Door haar voorbeeld te volgen, leerde ik het van mijn moeder.
Insteken, omslaan, doorhalen, af laten glijden. Toen ik goed kon lezen, ging ik ook patronen lezen.
Bijvoorbeeld: ‘Meerder 1 steek aan elke kant van A.2 in iedere overgang tussen het voorpand/achterpand en de mouwen (= 8 steken gemeerderd op de naald). Meerder 1 steek door 1 omslag te maken.’
Had ik als kind nul moeite mee. Het was gewoon een puzzel.
Later ging ik zelf verder met breien. Ik vond het rustgevend. Op mijn studentenkamer zat ik in een oude stoel te breien als ik een video van The Truman Show keek. Wol kocht ik bij Zeeman. Lekker goedkoop. Ideeën voor kleding haalde ik uit de winkel. Ik breidde iets na zonder patroon. Een rok. Een jurk. Als het niet lukte, dan haalde ik een stuk uit. De eerste vrienden kregen baby’s. Ik breidde vestjes. Echt prutswerk. Vooral het netjes afhechten.
Breien werd een hit. Er kwamen breiclubjes. In de trein zag ik wel eens iemand breien. Ik stopte ermee.
Ik kan goed pianospelen. Heel goed eigenlijk.
Na mijn eerste blokfluitlessen begon ik als achtjarige achter de piano. Mijn moeder speelde dwarsfluit en zong in een koor. Mijn zus koos viool. Ik had les op een oud barrel in een kleuterklas op school in het dorp. De leraar zei dat ze daar beter een aquarium van konden maken.
Mijn zus mocht voor haar les naar de stad. Dat vond ik chique. Ik was wel een beetje jaloers.
Ik oefende en oefende. Urenlang. Jarenlang. En ik werd steeds beter. Stapels boeken van Czerny. Bach, Mozart, Albeniz.
Mijn leraar was streng. Grote rode strepen, krassen en kringels tussen de muzieknoten.
En dan zo’n voorspeelavond. Mijn opa in de zaal met een cassetterecordertje. Hoe beter je was, hoe later je moest. Tot ik de laatste was.
Mijn zus zat in een orkest. Daar was ik ook jaloers op.
Ik deed soms mee aan een project. Werd gevraagd om in een barokensemble te spelen. Op een klavecimbel dus. Ik voel nog hoe licht de toetsen waren.
Ik ging studeren en speelde niet vaak meer. Ik had nooit eenvoudige deuntjes geleerd. Durfde niks uit mijn hoofd te spelen. Dacht dat ik dat niet kon. Dat denk ik nog steeds. Als je iets maar vaak genoeg tegen jezelf zegt, dan ga je er vanzelf in geloven.
Ik leerde ook nog cello spelen. En een beetje hobo. De cello is een beetje stoffig. Nu speel ik wel eens een riedeltje op de piano.
Ik praat nooit over deze eigenaardigheden. Ik zet ze zeker niet op mijn cv.
Er voor uitkomen voelt net zo fraai als praten over mijn zweetoksels. Ongemakkelijk.
Zoon, eergisteren op de fiets: ‘Mam, jij bent zo creatief dat je de wereld in een doosje kunt stoppen.’
Ik keek schuin opzij. Hij knipoogde terug.
Voortaan op mijn cv vermelden:
-Wars van de heersende norm.
-Creatief met wiskundig inzicht en oog voor detail.
-Toch proberen door de angst heen.
-Ik kan goed breien.
Een gedachte over “Ik kan goed breien”