Ekster komt aangevlogen en landt in het gras. Hij krast.
Waar het pad achter de hoge boom naar links afbuigt, staan rechts achter het hek bijenkasten in een weitje met lage fruitbomen. Het is een warme dag.
‘Zeg, ben jij wel een boom? Wat doe je eigenlijk daar? Zo staan. Ik vind je er ook niet uitzien als een echte boom.’
Boom is een beetje verbaasd.
‘Ik sta hier al jaren’, antwoordt hij. ‘Ik geef verkoeling in de zomer. En rupsen voor vogels.’
‘O’, zegt ekster, ‘is dat het?’
Hij hipt ongeduldig op en neer.
‘En’, zegt boom, ‘in de herfst geef ik mijn bladeren aan de grond. In de winter schuilen insecten en in de lente draag ik vogelnesten.’
‘Zo, zo’, zegt ekster, ‘dat doe je allemaal. Je zou meer kunnen. Weet je wat een ongemak is. Je kunt je niet verplaatsen.’
Boom ritselt even.
Dan komt specht aangevlogen. Ze landt tegen een tak.
‘Wat is er boom? Je lijkt een beetje sip.’
‘Ik weet het niet,’ zegt boom, ‘ekster zegt dat ik me niet kan verplaatsen.’
Specht kijkt naar beneden. Ekster zit verderop op het hek.
Specht roffelt kort in de stam.
‘Zou je je druk maken over wat ekster zegt?’, vraagt ze. ‘Hij is rumoerig. Stelt veel vragen. Niet alle vragen doen ertoe.’
‘Ja’, zegt boom, ‘daar heb je een punt.’
‘En’, zegt specht, ‘aan mij worden dit soort vragen ook gesteld. Ze vinden mij een vreemde vogel. Vooral de eksters. Ik ben zwart wit geveerd. Met rode vlekken. Ik vlieg golvend. Ik klim langs een boomtak en pik erin. Maar, dit ben ik. Ik kan het niet veranderen. En ik wil het niet.’
Ze zijn even stil.
Dan komt ekster teruggevlogen.
‘Zeg boom, mag ik bij jou even de koelte opzoeken?’
Een gedachte over “Boom, ekster en specht”