Koele dauw hangt tegen het gras. Vogels starten een ochtendlied.
Geen rimpeling te zien op het wateroppervlak van de grote lelievijver een eindje verderop.
Boom staat er fris bij.
Om de hoek in de sloot achter de meidoornhaag ligt het oude nest van zwaan. Het nest van het vorige jaar.
Zwaan drijft met slome bewegingen door het water weg van het nest. Lichte golven botsen tegen de rommelige oevers met het hoge gras.
‘Vredige ochtend’, zegt zwaan. De meerkoeten knikken rustig. Ze zwemmen een stukje vooruit. Zwaan heeft wat ruimte nodig.
Boom kijkt in de verte.
Kinderen fietsen gillend over de hoge brug. Een man met een bakfiets. Uit de andere richting een wandelaar in roze kleding.
Zwaan peddelt de hoek om.
Boom ziet dat het tijd is.
De slag van zwaan wordt krachtiger. Hij blaast tegen de meerkoeten: ‘Opzij.’
De meerkoeten schieten alle kanten op.
‘Hij heeft het weer te pakken’, trompetteren ze tegen elkaar.
Zwaan zwemt de lelievijver op en neemt zijn ruimte. Hij schudt zijn vleugels en staart. Steekt zijn hals een paar keer krachtig onder water. Dan zwemt hij breed gevleugeld met flinke snelheid naar de overkant. Rimpels waaieren in lange strepen achter hem uiteen over het wateroppervlak.
De dobberende Canadese ganzen honken even, maar snellen vast naar de kant. Zwaan slaat met zijn vleugels en blaast. Hij staat bijna op het water.
Op de kant knabbelen de ganzen aan het korte gras. Nog even kijken ze meewarig de kant van zwaan op.
Op het grasveldje onder boom drentelen de meerkoeten. Ze pikken wat tussen neergevallen takjes.
‘Tjongejonge. Het is weer die tijd van het jaar’, zegt er één tegen boom.
‘Ja’, zegt boom, ‘Je weet dat hij veel ruimte nodig heeft in deze tijd. Elk jaar weer. We maken ruimte voor hem. Na een tijdje kan hij terugkeren op zijn oude nest.’