‘Dat is stevige feedback voor je’, zegt de schrijftrainer. Ik hoest nog maar eens om haar ongemak te verzachten. Ik heb een verkoudheid die muurvast in mijn borstkas zit en overging in een eindeloze kriebelhoest.
‘Bedankt’, zeg ik, ‘ik kan er mee aan de slag.’
Mijn werktelefoon blijft overgaan. Als het pauze is, pak ik mijn telefoon van tafel en lees de berichten. Ik voel een blok beton mijn maag inschuiven. Ik loop de zaal uit, scrol naar gemiste gesprekken en tik op de bovenste naam.
‘Het is niet te bevatten. Onze collega is overleden’, zegt hij.
Er komt een waas voor mijn ogen.
In de trein terug staar ik naar de rugleuning van de stoel voor me. In mijn hoofd komt een gesprek op gang. Meestal een gesprek met mezelf, soms met mensen die er niet meer zijn. Ze praten niet terug. Dat geeft niet. Er is altijd wijze raad of een glimlach.
Deze treinrit praat ik met jou.
“Weet je nog dat je bij het Openbaar Ministerie bent? Je komt met je collega voor de zaak met de duizendjarige eieren. Ik ben parketsecretaris en ga met het dossier aan de slag. In het dossier een beschrijving van het proces om van een ganzenei een duizendjarig ei te maken. Iets met kalk en verrotting. De foto’s zien er niet smakelijk uit.
Weet je nog het gesprek dat we hebben over je plek bij ons team? We zijn op zoek naar een rol die goed bij je past. Ik ben je teamleider. De vraag is of je eens een ander team wil proberen. Je bent niet gelijk enthousiast.
Weet je nog dat we met een collega op maandag het weekend doornemen? Je vertelt enthousiast over de Belgische biertjes die je hebt geproefd. Mijn mond valt steeds verder open. ‘Zoveel?’, zeg ik verbaasd. Je glundert van oor tot oor. ‘Het zou wel minder kunnen’, zeg je.”
Het snot loopt uit mijn neus en ik veeg erlangs met de palm van mijn hand. De man in de stoel naast me kijkt gegeneerd opzij. Ik haal mijn neus op en veeg de tranen weg die onder mijn bril hangen.
Diep in de nacht lig ik hoestend in bed. Ik ga terug naar ons gesprek.
“Weet je nog dat je tegen mij zegt: ‘Wat zie je er mooi uit vandaag’? Je verontschuldigt jezelf, maar ik zeg: ‘Dankjewel’. We vragen ons lachend af of dit een #metoo kan zijn en vinden van niet. Dan hebben we het over de vraag of we ijdel zijn. Wij vinden van niet. We roddelen over collega’s die dat wel zijn. Jij vertelt dat je een beugel krijgt.
Weet je nog dat ik achtervang ben voor spoedzaken van het selectieoverleg en ik mijn telefoon een paar uur niet opneem? Ik ben met mijn kinderen in het park. De tijd glipt uit onze handen. Aan het einde van de middag bel ik je terug en je spreekt me streng toe. Ik verontschuldig me.
Weet je nog dat we een lunchwandeling maken? De stoeptegels bakken als een ovenplaat in de zon. Hitte zindert over de weilanden. Ik kan niet lopen en praten tegelijkertijd dus we zitten op een bank, praten over drukte op het werk en de dingen die we om ons heen zien. Als we terugkomen op kantoor staat het zweet in donkere vlekken onder mijn oksels.
Weet je nog dat?”
Het stokt in mijn hoofd. Ons gesprek neemt een andere wending. Zo realiseer ik me dat gesprekken voeren een grote kracht van me is. Ik glimlach.
“Dankjewel. Voor het luisteren en de goede raad.”
Ik draai me om om de slaap weer te vatten.
Wij gaan hier verder. Jij niet. Maar op kantoor zie ik je aan het andere einde van de gang lopen. Je bent in gedachten verzonken.
Ik roep: ‘Hé!’
Je kijkt op, ik zwaai en je lacht.
‘Hé Karin’, roep je en je zwaait terug.
Ontroerend mooi en treffend’
LikeLike
De herinnering blijft… en als je met je overleden collega op deze kunt praten, is dat rouwen 😢
LikeLike